Voorbeeld leergang
Kapitel |
Onderwerp 1 |
Onderwerp 2 (3) |
1 |
Getallen (C), sein (D), |
Sterke en zwakke werkwoorden in de tegenwoordige tijd (ook heißen) (E) |
2 |
Haben en werden (B) |
Lidwoord (der, ein, kein) (E) |
3 |
Nominativ en Akkusativ (der, ein, Objekt) (E) |
Bzittelijk voornaamwoord (G) |
4 |
Regels voor geslachten (C, leertip 10) |
Der-Gruppe (dies, jen, jed, mach, solch, welch, all); Gleichsetzungsnominativ (G) |
5 |
Voorzetsels +3 (allemaal); richtingsvoorzetsels (ook, ins, in die) (D) |
Persoonlijk voornaamwoord (1, 3, 4) (F); Tijdsbepalingen in vierde naamval |
6 |
Haben, sein en werden in de verleden tijd (C) |
Voorzetels +4 (+ an.. vorbei, an … entlang) (G) |
7 |
Dativobjekt (geen persoonlijke voornaamwoorden) (D) |
Het zwakke werkwoord in de verleden tijd (inclusief warten, reden) en voltooid deelwoord (I) |
8 |
Können, mögen, wollen, möchten – tegenwoordige, verleden en voltooide tijd (B) |
Dürfen, müssen, sollen (tegenwoordige, verleden en voltooide tijd) (E) |
9 |
A-Umlaut (C) |
E/i-Wechsel (F), inclusief nehmen, geben, treten en bewegen, genesen, heben, gehen, stehen (F) |